Ameland, 16 april 2020
Om zeven uur zit ik op het wad en tuur in de mist. Ik wil een foto maken van de ganzen die net de dijk zijn overgevlogen, de zon is al op, ze vliegen nu door de mist in rafelige formaties heen en weer over het weiland. Het is wonderlijk om te zien hoe ze als één mens opstijgen, tegelijk, wanneer de zon zijn licht over de horizon werpt en de lamp van de dag aansteekt. Maar dan komen ze in de beschaafde wereld aan en dan is het gelijk een zootje. Mijn handen worden ijskoud. Op de terugweg de inmiddels bekende geluiden van de grutto, de kieviet. Ik heb er vandaag geen belangstelling voor, het is wel goed zo met die beesten, ze gaan gewoon door ook als ik weg ben.
Morgen ga ik weg, twee weken stilte is genoeg. De achtertuin van het pronte walvisvaarders huisje uit 1721 kent een hele andere vogelpopulatie. Eerst zijn er de kippen en de haan, de hele dag druk doende om te scharrelen, zoals onze lieve Heer het bij zijn schepping heeft bedoeld. Er is één kippetje die iets meer vleugels heeft en met gemak de onderste tak van de boom haalt midden in het kippenveldje. Die boom is aan het uitlopen, en die jonge groene loten zijn een soort snoepjes, voorbehouden aan deze atlete onder de kippen. Het is heel grappig om te zien hoe de anderen ook proberen om die tak te halen. Ze rekken zich eerst helemaal uit en dan springen ze en eenmaal van de grond gaan de vleugels wild klapperen. Het lukt ze niet. De vraag is dus wie er echt de baas is, de haan of deze kip.
Of misschien zie je hier twee soorten leiderschap opduiken?
Dan zijn er de vinken, mussen, merels, en spreeuwen. Deze laatste zijn onlangs in paren uiteen gevallen om met groot misbaar te proberen ergens een nest te maken. Twee weken geleden zat elke spreeuw boven in zijn eigen boom, tussen de kale takken met geschetter aandacht te trekken, nu zijn ze met evenveel lawaai paarsgewijs een nest aan het maken.
Om hen te kunnen beschrijven duiken allerlei ouderwetse woorden zoals ‘rakkers’ in mijn brein op. Sinterklaaswoorden. En inderdaad kom ik in een oer-Hollands tafereel terecht als ze met takjes in de schoorsteen duiken. De herrie is zo groot dat ik maar even naar boven ga om onder het dak te schrijven. Er is in het huisje nog wel een schoorsteen en een mantel, maar geen kachel en ik zie ook geen bezem. Mocht ik zin hebben om in de schoorsteen te porren en ze te verjagen, dan kan dat niet.
Na een tijdje kom ik beneden en tref een spreeuw aan in de kamer. Er zit witte paniekpoep op de ruitjes. Aan de binnenkant. Ik trek met twee handen een schuifraam open, sjor het met moeite tot boven het pingat en steek de pin in het hout, zodat het niet met een klap naar beneden kan vallen. Slim is ie ook de spreeuw, en taai. Hij lijkt geen paniek of angst te kennen en weet het open raam direct te vinden. Vliegt direct naar het schuurdak met de antieke rode pannen naast het huisje, schud zijn jas uit terwijl hij als een gek een vink na doet. Alsof er niets is gebeurd.
En dan speelt hij zijn hele repertoire af, zoals een schlemiel op de kermis doet met het draaiorgel, nadat hij net iets heeft gesnaaid.